Er was een tijd, ongeveer dertig jaar geleden, dat allebei mijn ouders, een fabrieksarbeider en een schoonmaakster, ontevreden waren over hun situatie bij hun werkgevers. Het chagrijn over hun positie hadden ze niet zelf bedacht, maar iemand anders binnen de afzonderlijke organisaties. Ik weet nog goed dat we thuis bezoek kregen en dat aan hen werd uitgelegd dat ze te weinig verdienden en veel meer rechten zouden hebben.
Wat ik me ook herinner, is dat mijn ouders doodsbang waren om op te staan tegen hun bazen, bezwaard door het idee dat ze bij een grote mond per direct ontslagen zouden worden, daarom zagen ze hun bondgenoten veel meer als vijanden. Hun mondigheid kon zomaar het einde van de arbeidsrelatie betekenen.
Mijn ouders hebben nooit meegedaan aan protesten of stakingen. Ze waren te nederig en te bevreesd dat ze niet meer de huur konden betalen, of nog erger: hun kinderen voeden. Om die reden hebben zij zich decennialang schofterig laten behandelen, zowel als het ging om de betalingen als de omgangsvormen. Ze waren, als ik er nu aan terugdenk, moderne slaven.