Mijn vader kwam in de jaren zeventig als gastarbeider naar Nederland, geworven door de fabriek Thomassen & Drijver, die furore maakte met allerlei soorten verpakkingsmaterialen. Als zelfvoorzienende boer, boven op een berg in Turkije, was hij fysiek werk wel gewend, maar in Deventer, tussen al die ronkende machines, werd er veel meer van hem gevraagd, vooral vanwege de langere uren en het sociale isolement in de wijk. Ik zat nét op de basisschool en vanaf dat moment kreeg mijn vader hevige rugpijnen, afkomstig van een plek boven zijn stuitje. Hij kon het niet goed uitleggen aan ons en daarom verzuimden mijn broers en ik weer om het volwaardig door te spelen aan de huisarts. Dat resulteerde eigenlijk altijd in hetzelfde: mijn vader kreeg pijnstillers mee en daar moest hij zich maar mee redden tijdens de ploegendiensten. Hij wilde ook niet klagen, want zijn verblijf in dit land, een droom van veel Turken, was te danken aan de fabriek.
Maar op een gegeven moment ging het niet meer. Hij kon nog amper lopen. Zijn werkgever probeerde van alles om hem tóch weer naar de werkvloer te laten komen, waarbij emotionele chantage niet werd geschuwd, en toch weigerde hij standvastig.