Ik ben 18, verpleegkundige in opleiding en loop stage op het platteland van Twente. Vanuit het wijkgebouw in het dorp fiets ik van boerderij naar boerderij. In een zwart koffertje zitten mijn wegwerphandschoenen, wasschort, pleisters, een flesje zoete olie en mijn boterhammetjes. ‘Fijn daj dr bint zuster’, zegt de vrouw van mijn cliënt. Ik zie aan haar dat het weer een heftige nacht is geweest. Meneer is behoorlijk in de war, norsig en incontinent. Toch wil zij dat hij thuis blijft, zolang het nog lukt. Haar man kijkt me argwanend aan. ‘Wie bin ie?’ Ik maak duidelijk dat ik de wijkzuster ben en vraag of hij met me mee gaat onder de douche.
Ik knoop mijn schort om en probeer de ernstig bevuilde pyjama uit te trekken. Ik buk me en voordat ik weer kan opstaan, lig ik op de grond. Ik probeer meneer af te leiden. Ik spreek hem aan bij zijn voornaam en in het Twents dialect. Dat lijkt te werken. Ik vertel een grap. Er verschijnt een klein glimlachje op zijn gezicht. Mevrouw komt even polshoogte nemen: ‘Gaat het goed hier?’ ‘Ja hoor’ zeg ik en geef meneer een dikke knipoog.