Laatst zag ik een filmpje over een jongen met het syndroom van Down. Hij kijkt uit het raam en wordt op de rug gefilmd. Naast hem staat een robot, een stuk kleiner dan hij. Ze moeten afscheid nemen. Het project is klaar, de robot gaat weg. De jongen legt zijn hand op de kunstmatige schouder, kijkt en zegt: ‘Ach weet je, ze begrijpen het toch niet. Maar jij bent mijn vriend.’ Samen kijken ze weer uit het raam. Er lijkt een vorm van vriendschap te zijn ontstaan tussen de robot en de jongen. Het lijkt zelfs menselijk.
Je kunt dit liefelijke tafereel vanuit vele perspectieven bekijken: de jongen, de projectleider, de zorgverlener, de organisatie die de robot leverde, de overheid, de samenleving. Je zou er een heel boek over kunnen schrijven. Er zijn mensen voor wie robotisering en technologisering het panacee voor alles is. Het zal onze tekorten in de zorg wegwerken, met slimme algoritmes kunnen we het ‘personeel’ strategisch plannen en daarmee de kwaliteit van de zorg verhogen. Tegenstanders verafschuwen die robotisering en stellen de opkomst van robots en technologie gelijk aan ‘depersonalisatie’ van de zorg. Een armoedige greep in het luchtledige, van de werkelijkheid vervreemd. Een glijdende schaal waarin de mens niet meer zal tellen.
Vergelijk het met de ontdekking van kernenergie. Ook daar zijn er twee kanten van de medaille, met vele tussenvormen. Niemand hoeft het meer koud te hebben en er is minimale CO2-uitstoot, maar je kunt er ook de wereld mee verwoesten door er een bom mee te maken. Niet de kernenergie, de robots of technologie, maar de mensen die er mee werken, bepalen de uitkomst. Het is goed ons dit te blijven beseffen. Daar ligt een enorme verantwoordelijkheid.
Het allerbelangrijkste is hoe we naar zorg en welzijn, naar gezondheid en ziekte kijken en willen kijken. Pas als duidelijk is wat we écht waardevol vinden en in welke samenleving we willen leven, pas dán kunnen we heel gericht elke vorm van robotisering en technologie inzetten. Dan wordt het een middel om een gezamenlijk hoger doel te bereiken en is helder waar en hoe we eventuele grenzen voor onszelf trekken. Vanuit het perspectief van de jongen aan het begin van mijn column is het overduidelijk, voor hem is de robot zijn vriend. Wie ben ik dan om te stellen dat het niet goed voor hem zou zijn?